-
1 Ausbildung
Ausbildung〈v.〉♦voorbeelden:sich in der Ausbildung befinden, in der Ausbildung stehen • in opleiding zijn, een opleiding volgen -
2 train
n. trein; caravan; rij; opeenvolging, reeks gebeurtenissen; sleep van een jurk, japon of rok (zoals bij troujapon) die over de grond sleept; stoet; staart van een komeet--------v. opleiden, trainen, africhtentrain1[ treen] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 trein3 gevolg ⇒ stoet, sleep♦voorbeelden:1 by train • per/met de treina train of thoughts • een gedachtegangpreparations are in train • de voorbereidingen zijn aan de gang————————train2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 opleiden ⇒ scholen, opvoeden♦voorbeelden: -
3 fachschule
school op secundair onderwijsniveau, voor werknemers met een beroepsopleiding en werkervaring, die een opleiding voor leidinggevende functies willen volgen (≈ rocopleiding, niveau 4) -
4 durchgehen
durchgehen1 erdoor gaan, gaan door2 (aan één stuk) doorgaan, -lopen3 ervandoor gaan, op hol slaan 〈 van paarden〉4 aangenomen, goedgekeurd worden♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:2 eine Lehre durchgehen müssen • een opleiding moeten volgen, doorlopendas kann ich nicht durchgehen lassen • dat kan ik niet tolereren -
5 eine Lehre durchgehen müssen
een opleiding moeten volgen, doorlopenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > eine Lehre durchgehen müssen
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский